-
1 nähren
nährenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 sie nährt ihr Kind selbst • zij voedt, zoogt haar kind zelf2 das Land nährt seine Bewohner kärglich • dat land biedt zijn bewoners geen al te beste levensvoorwaarden♦voorbeelden:2 sich durch, mit, von seiner Hände Arbeit nähren • met het werk van zijn handen in zijn levensonderhoud voorzien
Перевод: с немецкого на нидерландский
с нидерландского на немецкий- С нидерландского на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский